• ge·ween
enkelvoud meervoud
naamwoord geween
verkleinwoord

het geweeno

  1. aanhoudend zachtjes huilen
    • Ineens een kleine schreeuw, dan zacht gehuil./Maar ik kon het geween niet goed traceren./Er stond slechts een container met wat vuil./Daar kwam 't geluid uit, zou ik zeker zweren. [3] 
    • Het schrijnend dissonante geween van de soloviool boven bassen als droeve mannenkoren in het openingsdeel, Nocturno, laat weinig te raden over de gevoelstoestand van de componist. Voor iedere violist is dit stuk een tour de force, al was het alleen maar vanwege de hysterische solocadens in die verpletterende Passacaglia, het derde deel. [4] 
78 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]