misbaar
- Geluid: misbáár (hulp, bestand)
- IPA: / mɪzˈbar / (2 lettergrepen)
- Geluid: mísbaar (hulp, bestand)
- IPA: / ˈmɪzbar / (2 lettergrepen)
- mis·baar
- zn: van Middelnederlands misbare, in de betekenis van ‘geschreeuw’ aangetroffen vanaf 1285 [1] [2]
- bn: afgeleid van mis ww met het achtervoegsel -baar
het misbáár o
- met veel misbaar: in overmatige mate ergens een probleem van makend. (met luid geschreeuw en veel lawaai)
- Met veel misbaar gaf hij uiteindelijk toch gevolg aan die opdracht.
- misbaar maken: in overmatige mate ergens een probleem van maken
- luid schreeuwen, klagen, of lawaai maken
- Naamwoord van handeling van missen met het achtervoegsel -baar
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | misbaar | misbaarder | misbaarst |
verbogen | misbare | misbaardere | misbaarste |
partitief | misbaars | misbaarders | - |
mísbaar
- niet onontbeerlijk, te vervangen.
- Ik kan niet komen, maar gelukkig ben ik misbaar.
2. niet onontbeerlijk, te vervangen
- Het woord misbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "misbaar" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "misbaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be