(klemtoonhomogram)

  • mis·baar

het misbááro

  1. met veel misbaar: in overmatige mate ergens een probleem van makend. (met luid geschreeuw en veel lawaai)
    • Met veel misbaar gaf hij uiteindelijk toch gevolg aan die opdracht. 
  2. misbaar maken: in overmatige mate ergens een probleem van maken
  3. luid schreeuwen, klagen, of lawaai maken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen misbaar misbaarder misbaarst
verbogen misbare misbaardere misbaarste
partitief misbaars misbaarders -

mísbaar

  1. niet onontbeerlijk, te vervangen.
    • Ik kan niet komen, maar gelukkig ben ik misbaar. 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]