Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • mis·baar
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘geschreeuw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]

Zelfstandig naamwoord

misbáár o

  1. met veel misbaar: in overmatige mate ergens een probleem van makend. (met luid geschreeuw en veel lawaai)
    • Met veel misbaar gaf hij uiteindelijk toch gevolg aan die opdracht. 
  2. misbaar maken: in overmatige mate ergens een probleem van maken
  3. luid schreeuwen, klagen, of lawaai maken
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen misbaar misbaarder misbaarst
verbogen misbare misbaardere misbaarste
partitief misbaars misbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

mísbaar

  1. niet onontbeerlijk, te vervangen.
    • Ik kan niet komen, maar gelukkig ben ik misbaar. 
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen