Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·blèr
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geblèr
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

geblèr o [1]

  1. (pejoratief) aanhoudend luidruchtig huilen, schreeuwen of zeuren
    • Er wordt ook gezongen, haast een spirituele ervaring. Geen etherisch gezang zoals in de gregoriaanse rite, meer het geblèr van de gereformeerde kerkdienst, zij het oneindig veel luider en minder harmonisch. [2] 
    • De experts van het Van Gogh Museum in Amsterdam hebben volstrekt gelijk niet zonder meer in te gaan op dat goedkope ’geschreeuw’ van Bogomila. Haar geblèr is ordinaire ’Bogus’: iets dat tijdelijk aandacht trekt maar weinig tot niets voorstelt, behalve een sneue poging tot beroemdheid en snel verdiend veel geld. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen