geblèr
- ge·blèr
- Naamwoord van handeling van blèren met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geblèr | |
verkleinwoord |
het geblèr o
- (pejoratief) aanhoudend luidruchtig huilen, schreeuwen of zeuren
- Er wordt ook gezongen, haast een spirituele ervaring. Geen etherisch gezang zoals in de gregoriaanse rite, meer het geblèr van de gereformeerde kerkdienst, zij het oneindig veel luider en minder harmonisch. [2]
- De experts van het Van Gogh Museum in Amsterdam hebben volstrekt gelijk niet zonder meer in te gaan op dat goedkope ’geschreeuw’ van Bogomila. Haar geblèr is ordinaire ’Bogus’: iets dat tijdelijk aandacht trekt maar weinig tot niets voorstelt, behalve een sneue poging tot beroemdheid en snel verdiend veel geld. [3]
- Het woord geblèr staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geblèr" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
53 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia Anton C. Zijderveld en Mark van Ostaijen 16-01-12 'Godenzonen, het heilige gras en de verlosser: voetbal is een religie'
- ↑ De Telegraaf 22 nov. 2016 'Hoogleraar zit fout met Van Goghs'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be