• kla·gen
  • In de betekenis van ‘droefheid uiten’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • Via het Oudnederlandse klagon te herleiden tot het Proto-Germaanse *klagōn-, wat weer is afgeleid van *klagō-. Verdere herkomst onduidelijk. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klagen
klaagde
(kloeg[3])
geklaagd
klasse 6

zwak -d
gemengd

volledig

klagen

  1. inergatief ongenoegen uiten
    • Zolang je goed te eten hebt, heb je niet te klagen. 
     Ik begreep voor het eerst echt wat bedoeld werd met ‘op eigen benen staan’. Hierdoor viel er wel minder te klagen.[4]
     In de huisjes aan de rivieroever werd zoals je had kunnen verwachten geklaagd over het voortdurende lawaai.[5]
  • Niks te klagen hebben
Positief gestemd of tevreden zijn
  • Steen en been klagen
Heel erg (en meestal overdreven) klagen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klagen
klagte
geklagt
volledig
  • kla·gen

klagen

  1. klagen