spijten
- spij·ten
- van Middelnederlands spiten, op te vatten als afgeleid van spijt zn met het achtervoegsel -en [1] [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
spijten |
speet |
gespeten |
klasse 1 | volledig |
spijten
- onpersoonlijk berouw veroorzaken
- Het speet hem dat hij de verjaardag van zijn vrouw niet bij kon wonen.
- overgankelijk (verouderd) ergernis bezorgen, boos of verdrietig maken
- ▸ Mijne stellige weigering en de begeesterde woorden, welke ik ertoe bezigde, schenen hem te spijten; (…)[3]
1. berouw veroorzaken
- Het woord spijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spijten" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ spijten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen.” ([1912]), J. Lebègue, Brussel, p. 257
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be