• zon·de·bok
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘die van alles de schuld krijgt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
  • samenstelling van  zonde  en  bok 
enkelvoud meervoud
naamwoord zondebok zondebokken
verkleinwoord zondebokje zondebokjes

de zondebokm

  1. (religie) een te offeren dier, gewoonlijk een bokje, waarop alle zonden geworpen worden
    • Op Yom Kippur werd een zondebok "voor Azazel" beladen met zonden "naar de wildernis geleid", dat wilde later zeggen dat de bok van een rots afgeworpen werd. 
  2. overdrachtelijk: iemand, al dan niet schuldig aan iets, die gebruikt wordt om de levende onvrede op af te wentelen
    • Minderheden zoals joden of homo's worden maar al te vaak als handige zondebok aangewezen als politici gecontronteerd worden met onvrede onder de bevolking. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]