zonnen
- zon·nen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zonnen |
zonde |
gezond |
zwak -d | volledig |
zonnen
- inergatief zich gedurende een zekere tijd blootstellen aan zonnestraling
- Ik zat even te zonnen in het voorjaarszonnetje.
- ▸ Midden op het pad lag een reusachtige ratelslang te zonnen, de koningin van de woestijn.[3]
- onpersoonlijk licht en warm worden door zonnestraling, het schijnen van de zon
- De ramen open. Het zont; alles is zon in wijdte van zee en lucht. [4]
- overgankelijk aan de werking van zonlicht blootstellen
- Boendermaker, een 'stevig in elkaar gebouwde kleine man, met het als van een zeekapitein bruin gezonde, oolijke kopje' was een weinig gecompliceerd mens. [5]
- [1] zonnebaden
vervoeging van |
---|
zinnen |
zonnen
- meervoud verleden tijd van zinnen
- Wij zonnen.
- Jullie zonnen.
- Zij zonnen.
- Wij zonnen.
de zonnen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zon
- Het woord zonnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zonnen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ zonnen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Couperus, L."Uitzichten." in: De Gids. deel 1 nr. 2 (februari 1892) P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam; p. 364; geraadpleegd 2019-02-09
- ↑ Ruiter, T.Boendermaker kocht om de andere dag een schilderij (18 augustus 1997) op website: volkskrant.nl; geraadpleegd 2019-11-02
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be