• zon·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zonnen
zonde
gezond
zwak -d volledig

zonnen

  1. inergatief zich gedurende een zekere tijd blootstellen aan zonnestraling
    • Ik zat even te zonnen in het voorjaarszonnetje. 
     Midden op het pad lag een reusachtige ratelslang te zonnen, de koningin van de woestijn.[3]
  2. onpersoonlijk licht en warm worden door zonnestraling, het schijnen van de zon
    • De ramen open. Het zont; alles is zon in wijdte van zee en lucht. [4]
  3. overgankelijk aan de werking van zonlicht blootstellen
    • Boendermaker, een 'stevig in elkaar gebouwde kleine man, met het als van een zeekapitein bruin gezonde, oolijke kopje' was een weinig gecompliceerd mens. [5]
vervoeging van
zinnen

zonnen

  1. meervoud verleden tijd van zinnen
    • Wij zonnen. 
    • Jullie zonnen. 
    • Zij zonnen. 

de zonnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zon
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]