• zon·de·be·sef
enkelvoud meervoud
naamwoord zondebesef
verkleinwoord

het zondebesefo

  1. (religie) het bewustzijn dat men niet alles heeft gedaan zoals het volgens de kerkelijke leer zou moeten
     De manier waarop we tegenwoordig ons narcisme vieren, heeft veel ernstiger psychische schade opgeleverd dan die van het overspannen zondebesef. Want die zonde kan blijken mee te vallen, terwijl de gekrenkte eigenwaarde alleen maar kan tegenvallen.”[2]
     Charles Haddon Spurgeon, predikant in het negentiende-eeuwse Londen, voerde duizenden gesprekken met gemeenteleden. Velen hadden weinig zondebesef voordat ze tot geloof kwamen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Prof. Wouter Slob: Noem mij een vrijzinnig-bevindelijk theoloog” (15-11-2019), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Maarten Stolk
    “Sinclair Ferguson: waarom christenen goed voedsel nodig hebben” (03-01-2020), Reformatorisch Dagblad