• boos·doen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boosdoen
deed boos
boosgedaan
onregelmatig volledig

boosdoen

  1. handelen met nadeel tot gevolg
    • Neen! dat op dezen grond die gruwel nooit gebeur',
      Dat Neêrland nooit in 't juk van 't ſtrafloos boosdoen treur'.
       [1]
  1. Loots
    , Cornelis (1817). Gedichten, p. 198. Uitg.: Van der Hey.