handelen
Niet te verwarren met: handeln, handlen |
- han·de·len
- In de betekenis van ‘doen, behandelen’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
- Afkomstig van het Oudhoogduitse woord hantalôn.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
handelen |
handelde |
gehandeld |
zwak -d | volledig |
ˈhandelen'
- inergatief iets doen, al of niet met de handen, optreden, gedrag
- Zij handelden daarin erg onzorgvuldig.
- inergatief handel drijven
- De Nederlanders handelden met vele landen langs de kust van de Indische Oceaan.
- handelaar, handelbaar, handeldrijven, handel, handeling, handelwijs, handelwijze, mishandelaar, mishandeling
1. iets doen, al of niet met de handen, optreden
2. handel drijven
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | handelen | |
verkleinwoord |
het handelen o
- dat wat iets of iemand doet
- ▸ ‘Ik heb vertrouwen in het handelen van de overheid. Ik heb desinfecterende handgel bij me, net als in de tijden dat ik uitgezonden was naar Afrika. Zelf ben ik niet zo bang voor het virus.[2]
- Het woord handelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "handelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "handelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Charlotte Huisman“Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- han·de·len
Naar frequentie | 12188 |
---|
handelen
- nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van handel
- han·de·len
Naar frequentie | 5545 |
---|
handelen
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van handel
- han·de·len
handelen
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van handel