naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
afhandelen afgehandeld
afhandeling
  • af·han·de·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhandelen
handelde af
afgehandeld
zwak -d volledig

afhandelen

  1. overgankelijk regelen zodat het tot een einde komt
    • Gelukkig kon de bank de lening afhandelen en hoefden we niet opnieuw langs. 
     Er bestaat geen betere stad dan Venetië om in aan te komen terwijl er een geliefde op je wacht. Clio was mij vooruitgereisd. We hadden de taken verdeeld. Terwijl het mijn opdracht was geweest om onze oude huizen bezemschoon op te leveren en de laatste formaliteiten af te handelen met de respectievelijke huisbazen, was zij alvast naar Venetië gegaan om ons nieuwe huis aan kant te maken en de verhuizers te ontvangen.[1]
     Niinisto en Marin hopen dat de besluitvorming over het NAVO-lidmaatschap in eigen land binnen een paar dagen is afgehandeld. Daarna is het de beurt aan de NAVO-landen, die moeten besluiten over het Finse lidmaatschap. In juni is er een NAVO-top waarin de toetreding besproken zal worden. Mogelijk gaat het dan ook over het lidmaatschap van Zweden. Dat land overweegt sterk om het lidmaatschap aan te vragen.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 21
  2.   Weblink bron “Finse politieke leiders willen toetreden tot de NAVO, Rusland ziet dreiging” (12 mei 2022), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be