boosdoen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van boosdoen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		boosdoen			boos te doen
	toekomend		zullen boosdoen boos zullen doen			te zullen boosdoen boos te zullen doen
voltooid	tegenwoordig		hebben boosgedaan			te hebben boosgedaan
	toekomend		boosgedaan zullen hebben			boosgedaan te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	boosdoend		boosgedaan			ev. doe boos	mv. verouderd doet boos	doe boos (bijzin) boosdoe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	doe boos	doet boos	doet boos	doet boos	doet boos	doen boos	doen boos	doen boos
verleden (o.v.t.)	deed boos	deed boos	deed boos	deedt boos	deed boos	deden boos	deden boos	deden boos
toekomend (o.t.t.t.)	zal boosdoen	zult/zal boosdoen	zult/zal boosdoen	zult boosdoen	zal boosdoen	zullen boosdoen	zullen boosdoen	zullen boosdoen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou boosdoen	zou boosdoen	zou(dt) boosdoen	zoudt boosdoen	zou boosdoen	zouden boosdoen	zouden boosdoen	zouden boosdoen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	boosdoe	boosdoet	boosdoet	boosdoet	boosdoet	boosdoen	boosdoen	boosdoen
verleden (o.v.t.)	boosdeed	boosdeed	boosdeed	boosdeedt	boosdeed	boosdeden	boosdeden	boosdeden
toekomend (o.t.t.t.)	zal boosdoen boos zal doen	zult/zal boosdoen boos zult/zal doen	zult/zal boosdoen boos zult/zal doen	zult boosdoen boos zult doen	zal boosdoen boos zal doen	zullen boosdoen boos zullen doen	zullen boosdoen boos zullen doen	zullen boosdoen boos zullen doen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou boosdoen boos zou doen	zou boosdoen boos zou doen	zou(dt) boosdoen boos zou(dt) doen	zoudt boosdoen boos zoudt doen	zou boosdoen boos zou doen	zouden boosdoen boos zouden doen	zouden boosdoen boos zouden doen	zouden boosdoen boos zouden doen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb boosgedaan	hebt boosgedaan	hebt/heeft boosgedaan	hebt boosgedaan	heeft boosgedaan	hebben boosgedaan	hebben boosgedaan	hebben boosgedaan
verleden (v.v.t.)	had boosgedaan	had boosgedaan	had boosgedaan	hadt boosgedaan	had boosgedaan	hadden boosgedaan	hadden boosgedaan	hadden boosgedaan
toekomend (v.t.t.t.)	zal boosgedaan hebben	zal/zult boosgedaan hebben	zult/zal boosgedaan hebben	zult boosgedaan hebben	zal boosgedaan hebben	zullen boosgedaan hebben	zullen boosgedaan hebben	zullen boosgedaan hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou boosgedaan hebben	zou boosgedaan hebben	zou/zoudt boosgedaan hebben	zoudt boosgedaan hebben	zou boosgedaan hebben	zouden boosgedaan hebben	zouden boosgedaan hebben	zouden boosgedaan hebben