• bo·zig
  • afleiding van boos met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bozig boziger bozigst
verbogen bozige bozigere bozigste
partitief bozigs bozigers -

bozig [1]

  1. op een boze manier
    • Door bozig te vertrekken brengt hij zijn "America first"-boodschap voor het voetlicht. [2] 
    • "Hela, hou ’s op", zeg ik quasi bozig. "Opeens allemaal tegelijk praten, daar heb ik een broertje dood aan." [3] 
     Hij keek me bozig aan en verweet me dat ik alweer met mijn hoofd bij de volgende trail zat, waardoor ik de PCT veel minder intens zou ervaren.[4]
86 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia A. van Dongen 11 juni 2018 G7-top: De foto die alles zegt
  3. Tubantia E.J. Riethof 26 augustus 2018 'Docent zijn leer je pas echt in de praktijk'
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be