boosheid
- boos·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boosheid | boosheden |
verkleinwoord | - | - |
de boosheid v
- de hoedanigheid van het boos zijn
- Schelden uit boosheid.
- de hoedanigheid van het kwaadaardig zijn
- [1] kwaadheid, nijd
- [2] boosaardigheid, kwaadaardigheid, kwaadwillendheid, kwaadwilligheid, perversiteit, slechtheid, verdorvenheid
- [1] ergernis, frustratie, irritatie, rancune, woede, wrevel, wrok
- [2] schadelijkheid
1. de hoedanigheid van het boos zijn
2. de hoedanigheid van het kwaadaardig zijn
- Het woord boosheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boosheid" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be