• e·no·jo
enkelvoud meervoud
enojo enojos

enojo m

  1. hinder, last
  2. woede, boosheid
vervoeging van
enojar

enojo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van enojar
vervoeging van
enojarse

enojo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van enojarse