• last
  • In de betekenis van ‘vracht’ voor het eerst aangetroffen in 1122 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord last lasten
verkleinwoord lastje lastjes

de lastm

  1. iets wat een mens hindert
    • Ik heb erge last van hoofdpijn. 
     Ik filterde zo snel mogelijk een liter water voor mijn avondmaal en zocht een wat hogerop gelegen plek in de hoop daar wat minder last van de insecten te hebben.[3]
  2. (transport) lading, vracht
  • iemand heeft last van iets
  • op last van
op order van
  • Het eind zal de last dragen
moeilijkheden en problemen komen vooral als het werk bijna af is
  • Holland is in last
  • Leiden in last zijn
een echt probleem zijn
  • vaste lasten
de kosten die men iedere maand moet maken zoals de huur, hypotheeklasten, verzekeringen, abonnementen
vervoeging van
lassen

last

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lassen
    • Jij last. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lassen
    • Hij last. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van lassen
    • Last! 
vervoeging van
lasten

last

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van lasten
  2. gebiedende wijs van lasten
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


stellend vergrotend overtreffend
last - -

last

  1. laatst
  2. vorig
vervoeging
onbepaalde wijs to  last 
he/she/it  lasts 
verleden tijd  lasted 
voltooid
deelwoord
 lasted 
onvoltooid
deelwoord
 lasting 
gebiedende wijs  last 

last

  1. duren, voortbestaan

last

  1. leest


last

  1. last


last

  1. last