lasten
- las·ten
- [werkwoord 1] las met de uitgang -ten
- [werkwoord 2] van Middelnederlands lasten, op te vatten als last met het achtervoegsel -en [1]
- [zelfstandig naamwoord] last met de uitgang -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
lasten |
lastte |
gelast |
zwak -t | volledig |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als [2], verouderde onbepaalde wijs van een werkwoord.
vervoeging van |
---|
lassen |
lasten
- meervoud verleden tijd van lassen
- Wij lasten.
- Jullie lasten.
- Zij lasten.
- Wij lasten.
- (verouderd) met een vracht of opdracht bezwaren
- [2] belasten
- [2] gelasten
- [2] ontlasten
- [2] overlasten
de lasten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord last
- ▸ Hij had jaarlijks niet meer dan 800 euro aan vaste lasten en rommelde wat aan in de bouw.[2]
- Het woord lasten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lasten" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
lasten
- met een vracht of opdracht bezwaren
lasten
- soort bontwerk
- las·ten
Naar frequentie | 6393 |
---|
lasten
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van last
- las·ten
lasten
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van last