• ra·bi·aat
  • uit het Latijn [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rabiaat rabiater rabiaatst
verbogen rabiate rabiatere rabiaatste
partitief rabiaats rabiaters -

rabiaat

  1. op een boze manier ergens helemaal van bezeten zijn
    • Jim, die rabiaat anti-Trump is, schuwt in zijn radioshow de controverse niet. Sindsdien is bij hem thuis al vier keer brand gesticht. Maar hij laat zich niet de mond snoeren. ‘Als steenkool echt zo geweldig was, waarom is deze streek dan nog altijd zo arm? Lokale politici en rechters hebben jarenlang elk alternatief afgeblokt. Steenkool heeft onze grond, ons water, onze gezondheid verknoeid, en toch willen de mijnwerkers de mijnen weer open. Knettergek.’ [2] 
    • Tegelijkertijd zijn onze regeringspartijen aan de rechterkant eerder gematigd dan rabiaat rechts. Een gematigde 'groen-rechtse' koers dus, met oog voor de langetermijn-energietransitie die nodig is en met op korte termijn aandacht voor de Nederlandse identiteit. [3] 
     Nou, en dan zou Libo in Borâs failliet gaan en dat zou tot werkloosheid leiden en de sossen waren rabiate tegenstanders van werkloosheid.[4]
64 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]
  1. rabiaat op website: Etymologiebank.nl
  2. de Standaard ZATERDAG 1 JULI 2017
  3. Tubantia Pieter-Jan Klok 29-maart-2017
  4. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be