• voort·doen

voortdoen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortdoen
deed voort
voortgedaan
onregelmatig volledig
  1. doorgaan met iets
    • De korte broeken zijn het gevolg van een weddenschap. Op de eerste dag van het schooljaar daagde leerkracht Freerk Postmus zijn nieuwe klas uit. Wie draagt het langst een korte broek? De uitdaging begint na enkele jaren een traditie te worden. "Eigenlijk is het een geintje. De meesten haken af in november maar, nu zijn er vier leerlingen die dapper voortdoen." [2] 
    • Yves Leterme gaat toch door. Het zou niet de eerste keer zijn dat de politieke crisis een hoogtepunt bereikt, en dat een paar dagen later blijkt dat er eigenlijk weinig is veranderd. Koning Albert heeft laten weten dat hij de ontslagaanvraag van Leterme in beraad houdt. Het is dus niet uitgesloten dat hij hem vraagt aan te blijven. Didier Reynders, de leider van de Franstalige liberalen, sprak vanmorgen al een voorkeur uit voor deze optie. "We moeten voortdoen met de huidige meerderheid én met Leterme als premier", zei hij. [3] 
71 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]