Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • door·wer·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorwerken
werkte door
doorgewerkt
zwak -t volledig

Werkwoord

doorwerken [1]

  1. onovergankelijk werken zonder ophouden, werken zonder pauze
    • Hij heeft de hele zomer doorgewerkt. 
  2. onovergankelijk (o.a. van krachten) zijn werking geleidelijk verder uitstrekken
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorwerken
doorwerkte
doorwerkt
zwak -t volledig

Werkwoord

doorwerken [2]

  1. overgankelijk ten einde toe bestuderen
  2. overgankelijk bewerken door iets toe te voegen


Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen