• dus·da·nig
  • In de betekenis van ‘aanwijzend voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • Samenstellende afleiding van dus en doen met het achtervoegsel -ig [2]
stellend
onverbogen dusdanig
verbogen dusdanige
partitief dusdanigs

dusdanig

  1. als antecedent: met die eigenschappen dat
    • Hij koos een dusdanig bereik dat de meting niet van de schaal zou lopen. 
    • In dusdanige concentraties is deze stof niet bijster gevaarlijk. 

dusdanig

  1. als antecedent: in die mate dat
    • Hij was dusdanig geschrokken dat hij maar naar huis ging. 
    • Het horloge was dusdanig kostbaar dat hij het niet kon betalen. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]