• wel·doen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weldoen
deed wel
welgedaan
onregelmatig volledig

weldoen

  1. inergatief gunstige, bevorderende handelingen verrichten
    • Hij, op zijn zuil nog zuil van liefdegloed,
      Walmde naar wie hij weldeed, vreemde haat.[2]
       
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]
  1. weldoen op website: Etymologiebank.nl
  2. Niet twijf'lend weet ik: alle goed is kwaad.
    J.A. dèr Mouw
    in: Brahman I
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be