weldoen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van weldoen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		weldoen			wel te doen
	toekomend		zullen weldoen wel zullen doen			te zullen weldoen wel te zullen doen
voltooid	tegenwoordig		hebben welgedaan			te hebben welgedaan
	toekomend		welgedaan zullen hebben			welgedaan te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	weldoend		welgedaan			ev. doe wel	mv. verouderd doet wel	doe wel (bijzin) weldoe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	doe wel	doet wel	doet wel	doet wel	doet wel	doen wel	doen wel	doen wel
verleden (o.v.t.)	deed wel	deed wel	deed wel	deed wel	deed wel	deden wel	deden wel	deden wel
toekomend (o.t.t.t.)	zal weldoen	zult/zal weldoen	zult/zal weldoen	zult weldoen	zal weldoen	zullen weldoen	zullen weldoen	zullen weldoen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou weldoen	zou weldoen	zou(dt) weldoen	zoudt weldoen	zou weldoen	zouden weldoen	zouden weldoen	zouden weldoen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	weldoe	weldoet	weldoet	weldoet	weldoet	weldoen	weldoen	weldoen
verleden (o.v.t.)	weldeed	weldeed	weldeed	weldeed	weldeed	weldeden	weldeden	weldeden
toekomend (o.t.t.t.)	zal weldoen wel zal doen	zult/zal weldoen wel zult/zal doen	zult/zal weldoen wel zult/zal doen	zult weldoen wel zult doen	zal weldoen wel zal doen	zullen weldoen wel zullen doen	zullen weldoen wel zullen doen	zullen weldoen wel zullen doen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou weldoen wel zou doen	zou weldoen wel zou doen	zou(dt) weldoen wel zou(dt) doen	zoudt weldoen wel zoudt doen	zou weldoen wel zou doen	zouden weldoen wel zouden doen	zouden weldoen wel zouden doen	zouden weldoen wel zouden doen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb welgedaan	hebt welgedaan	hebt/heeft welgedaan	hebt welgedaan	heeft welgedaan	hebben welgedaan	hebben welgedaan	hebben welgedaan
verleden (v.v.t.)	had welgedaan	had welgedaan	had welgedaan	hadt welgedaan	had welgedaan	hadden welgedaan	hadden welgedaan	hadden welgedaan
toekomend (v.t.t.t.)	zal welgedaan hebben	zal/zult welgedaan hebben	zult/zal welgedaan hebben	zult welgedaan hebben	zal welgedaan hebben	zullen welgedaan hebben	zullen welgedaan hebben	zullen welgedaan hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou welgedaan hebben	zou welgedaan hebben	zou/zoudt welgedaan hebben	zoudt welgedaan hebben	zou welgedaan hebben	zouden welgedaan hebben	zouden welgedaan hebben	zouden welgedaan hebben
onpersoonlijke lijdende vorm welgedaan worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt welgedaan				er is welgedaan
verleden	er werd welgedaan				er was welgedaan
toekomend	er zal welgedaan worden				er zal welgedaan zijn
voorwaardelijk	er zou welgedaan worden				er zou welgedaan zijn