• over·doen

óverdoen

  1. overgankelijk opnieuw doen
    • Hij moest zijn theorie-examen overdoen omdat hij de vorige keer gezakt was. 
  2. overgankelijk verkopen
    • Hij wil zijn winkel overdoen aan de bedrijfsleider. 

overdóén

  1. overgankelijk met een nieuwe laag verf bedekken
    • Je kunt dit kastje beter met een donkere kleur overdoen. 
  2. overgankelijk (ook wederkerend ) uitputten, door grote inspanningen afmatten
    • Ik heb me overdaan bij het opruimen omdat ik was vergeten hoe groot de zolder is. 
  3. overgankelijk aan je wil onderwerpen, onder de duim krijgen
    • De oude medicijnman overdoet het bijgelovige stamhoofd. 
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[3]