• goed·doen

goeddoen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
goeddoen
deed goed
goedgedaan
onregelmatig volledig
  1. een moreel juiste handeling verrichten
    • Sinds 2001 is Jolie actief als goodwill-ambassadeur voor de UNHCR, de vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties. Ze bezocht vluchtelingenkampen en adopteerde met Pitt kinderen uit Cambodja, Vietnam, Ethiopië. Niet zelden waren de reacties meesmuilend: het is makkelijk goeddoen als je stevig op de top van Olympus zit. Het komt je pr ten goede en je bent zo weer thuis, nietwaar. De actie waarmee Angelina Jolie nu komt, is van heel andere orde. Onder de kop My medical choice maakte ze vandaag in een artikel in de New York Times bekend dat ze vorige maand beide borsten preventief heeft laten amputeren. Als drager van een erfelijk gen liep ze in de afzienbare toekomst 87 procent kans op borstkanker.[2] 
  2. ergens van opknappen
    • `En hij heeft echt geen briefje achtergelaten? Ik hoef niet te weten wat erin staat, maar het zou me goeddoen als ik wist dat er een was. [3]  
79 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 14 mei 2013
  3. Thomas Olde Heuvelt HEX ISBN 978-90-245-7334-9 pagina 259
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be