• door·doen

doordoen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doordoen
deed door
doorgedaan
onregelmatig volledig
  1. op een corrupte manier iets doen voor een ander die ook iets voor jou gedaan heeft
    • Doordoen: 'Verderwerken, wederdienst, onderdeel van het gecorrumpeerde politieke systeem in België'. Toe maar. [2] 
  2. voortgaan met iets te doen
    • Wanneer het contract afloopt, zal ik 38 jaar zijn. Maar dat zal niet meteen het einde van mijn carrière betekenen. Als ik mij nog fit genoeg voel, zal ik misschien nog doordoen. Ik heb er alvast heel veel zin om de kleuren van Lotto Soudal nog minstens twee jaar te verdedigen.” [3] 
    • Een andere soort is de omroephijger. Dan bedoel ik niet zozeer een presentator die kort en hoorbaar ademhaalt, zoals we van Martin Ros gewend waren en zoals Marga van Praag het voor de zender Het Gesprek nog een poosje wil blijven dóórdoen – ik heb mensen op het oog die met alles wat ze in zich voelen, hun ziel, hun zaligheid, hun lijf en hun leden, liefst vierentwintig uur per etmaal onafgebroken zichtbaar willen zijn op 98-cm-flatscreen-tv’s in iets te kleine huiskamers. [4] 
    • ‘Nachtje doordoen’: DON’T. Door een nachtje ‘door te blokken’ kunnen je hersenen minder kennis opslaan. Ze krijgen niet de mogelijkheid om te ontspannen en je kunt minder goed redeneren. Omdat je niet slaapt kunnen er geen linken worden gevormd in je hoofd. Die connecties zijn belangrijk om op het examen kennis te reproduceren. [5] 
  3. doorschrappen, doorstrepen
  4. verkwisten
65 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]