• no·de
  • van Middelnederlands node, op te vatten als  nood zn  met de uitgang -e, als bijwoord van modaliteit: ‘onwillig’ aangetroffen vanaf 1240 [1]

node

  1. terwijl er veel behoefte aan was
    • Plotseling werd hij ernstig ziek; hij werd node gemist bij het concert. 

node

  1. datief vrouwelijk  van nood
    • Snel werd duidelijk wat men allemaal van node had. 
82 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]