node
- no·de
- van Middelnederlands node, op te vatten als nood zn met de uitgang -e, als bijwoord van modaliteit: ‘onwillig’ aangetroffen vanaf 1240 [1]
node
- terwijl er veel behoefte aan was
- Plotseling werd hij ernstig ziek; hij werd node gemist bij het concert.
node
- Het woord node staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "node" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "node" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be