doe-het-zelfkassa

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doe-het-zelf·kas·sa
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doe-het-zelfkassa doe-het-zelfkassa's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de doe-het-zelfkassav / m

  1. (economie) plaats waar een klant zonder hulp van personeel kan afrekenen
     Shoppen in de supermarkt is niet fijn. Aanschuiven aan de kassa is dat zéker niet. Aan de andere kant, wie het dagelijkse geklooi aan de doe-het-zelfkassa ziet, die begrijpt: dit is het óók niet. Het bespaart je een beetje tijd, soms – tot het fout loopt.[1]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “De winkel zonder kassa (of kassier)” (27 JANUARI 2018), De Standaard