• om·doen

omdoen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omdoen
deed om
omgedaan
onregelmatig volledig
  1. van kledingstukken en sieraden dat ze een lichaamsdeel geheel omsluiten
    • Hij deed een das om voordat hij de deur uitging. 
    • Ik wilde net mijn rugzak omdoen. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]