Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doe·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doening doeningen
verkleinwoord doeningske doeningskes

Zelfstandig naamwoord

de doeningv

  1. plaats waar men werkt
    1. (detailhandel) nering, winkel
    2. (landbouw) boerderij, erf
    3. (figuurlijk) huis, woning
  2. manier van doen
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen