afspraakje
- Geluid: afspraakje (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɑfsprakjə / (3 lettergrepen)
- af·spraak·je
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | afspraakje | afspraakjes |
het afspraakje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord afspraak
- ▸ Bel de praktijk voor een kort afspraakje om het draadje af te knippen.[1]
- dim. tant. belofte van twee verliefde mensen om elkaar op een bepaalde tijd en plaats te ontmoeten
- Het afspraakje verliep zoals hij hoopte.
- ▸ Wijfie giechelde met de elegantie van een jong kippetje tijdens haar eerste afspraakje.[2]
2. belofte van twee verliefde mensen om elkaar op een bepaalde tijd en plaats te ontmoeten
- Het woord afspraakje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Is er iets mis met je beugel?” op tandheelkundigcentrum.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2