• af·spraak·je
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord afspraakje afspraakjes

het afspraakjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord afspraak
     Bel de praktijk voor een kort afspraakje om het draadje af te knippen.[1]
  2. dim. tant. belofte van twee verliefde mensen om elkaar op een bepaalde tijd en plaats te ontmoeten
    • Het afspraakje verliep zoals hij hoopte. 
     Wijfie giechelde met de elegantie van een jong kippetje tijdens haar eerste afspraakje.[2]
  1.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Is er iets mis met je beugel?” op tandheelkundigcentrum.nl
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2