• ge·le·gen·heid
  • In de betekenis van ‘plaats m.b.t. haar ligging’ voor het eerst aangetroffen in 1399 [1]
  • Afgeleid van gelegen met het achtervoegsel -heid.
enkelvoud meervoud
naamwoord gelegenheid gelegenheden
verkleinwoord gelegenheidje gelegenheidjes

de gelegenheidv

  1. mogelijkheid tot
    • In het schema is er gelegenheid om een kop koffie te drinken. 
    • Geen slechte gelegenheid om Albert eens gade te slaan. [2] 
    • Een jubileum waar niemand bij stil staat, verdient die naam misschien niet. Een herdenking met één deelnemer, dat klinkt niet koosjer. Toch grijp ik de gelegenheid, omdat het kinderboek dat precies 25 jaar geleden verscheen, met elke verhuizing mee mocht: Plinius Pinguïn (1990) van Boudewijn Büch (1948-2002), met tekeningen van Pauline Drost. [3] 
     Er was ampele gelegenheid om te verdwalen. Onder andere omstandigheden zou ik mij ook daarop verheugen, maar nu gaf ik de voorkeur aan doelgerichtheid. Ik wilde Clio zien.[4]
     Hij maakte van de gelegenheid gebruik om zich helemaal uit te kleden en keek om zich heen in de heel kleine en heel Engelse slaapkamer waar het raam tochtte, ook al was het dicht.[5]
  2. een zaak
    • Weet jij een gelegenheid waar ik een nieuwe broek kan kopen? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]