• oc·ca·si·on
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘koopje’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord occasion occasions
verkleinwoord

de occasionm [3]

  1. een tweedehands auto, bedrijf dat tweedehands auto's verkoopt
    • De Marathon Run moet vooral een feestje worden voor de deelnemers. Iedereen die meedoet krijgt het Houssein Occasions-shirt dat de acteurs in de musical dragen. Na afloop van de hardloopwedstrijd door de binnenstad van Enschede worden deelnemers tijdens een afterparty op het Wilminkplein getrakteerd op moorkoppen, filterkoffie, bier en 'smurfendrank' en er is muziek van een dj. [4] 
    • De Van Mosselgroep, waarvan Ben Mandemakers deelnemer is (van de gelijknamige keukengroep), bezit in Brabant dealer van negen automerken, van Jaguar tot Volkswagen. Het bedrijf bezit ook leasebedrijven, schadeherstelbedrijven en een 'mega-occasion'-centrum. [5] 
  2. (pejoratief) een afgedankt exemplaar
    • Vorig najaar mislukte Renzi’s eerste poging om de leiding over de Democratische Partij te krijgen. Hij reisde met een camper het land rond en trok veel jonge linkse kiezers, maar verloor de voorverkiezingen voor het partijleiderschap van de bijna een kwart eeuw oudere Pierluigi Bersani - „een betrouwbare occasion, volgens Renzi. [6] 
  3. goedkope tijdelijke aanbieding
91 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[7]