Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mu·ziek·win·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord muziekwinkel muziekwinkels
verkleinwoord muziekwinkeltje muziekwinkeltjes

Zelfstandig naamwoord

de muziekwinkelm

  1. (muziek) (economie) zaak waar men muziekopnames, bladmuziek en muziekinstrumenten kan kope
     Ik zat in mijn kamer te lezen terwijl ik het album van Jane’s Addiction grijs draaide dat ik in de muziekwinkel in het Roosevelt-centrum had gekocht ...[2]
     Maar, zo tekent De Vrieze aan, het leidde ook tot ongewenste gevolgen. "Opeens hadden mensen een iPod te vullen. In die zin gaf de iPod de aanzet tot illegaal downloaden." Daar was de muziekindustrie uiteraard niet blij mee, dus wat volgde was een digitale muziekwinkel: de iTunes Store.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “iTunes verdwijnt en wordt muziekgeschiedenis” (04-06-2019), NOS