• win·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord winkel winkels
verkleinwoord winkeltje winkeltjes

de winkelm

  1. (handel) een plaats waar koopwaar wordt verkocht
    • Hij opende in 1924 een winkel voor groente-, bloem- en landbouwzaden in Rotterdam en ging al snel over op het zelf ontwikkelen van nieuwe groenterassen.[3] 
     ’s Middags dwaalde ik doelloos door de straten van de oude stad en kwam een winkel tegen waar allerlei verfspullen werden verkocht.[4]
  • Een winkel van sinkel
Een niet erg hoogstaande winkel waar van alles door elkaar is uitgestald[5]
  • Er is werk aan de winkel
Er is nog veel werk te verzetten
vervoeging van
winkelen

winkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
    • Ik winkel. 
  2. gebiedende wijs van winkelen
    • Winkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
    • Winkel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


winkel

  1. winkel


winkel m

  1. hoek


winkel

  1. (handel) winkel; een plaats waar koopwaar wordt verkocht


winkel

  1. (handel) winkel; een plaats waar koopwaar wordt verkocht