Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ke·lier
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘man die een winkel drijft’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1614 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord winkelier winkeliers
verkleinwoord winkeliertje winkeliertjes

Zelfstandig naamwoord

de winkelierm

  1. (beroep) een detailhandelaar die een winkel houdt of heeft
    • Vraag het anders even aan die winkelier, dan weet je het zeker. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen