Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·kel·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winkelbel winkelbellen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de winkelbelv / m

  1. apparaat dat met een geluidssignaal aangeeft dat er een klant de winkel binnenkomt of verlaat
    • Achter ons rinkelde de deurbel van Gait van ’t Centrum die regelmatig de winkel verliet om naar de werkplaats te gaan om even daarna weer terug te keren als de winkelbel weer had geklonken.[2] 
    • Ruim een jaar nadat de laatste supermarkt van Lattrop de deur sloot, zal de winkelbel binnenkort weer rinkelen. Verantwoordelijk daarvoor is Thijs Broenink (25) uit Denekamp. Hij hoopt in het bijna 200 jaar oude winkelpand pal naast de kerk zijn droom te verwezenlijken: een eigen fietsenzaak. En als het even kan samen met zijn drie jaar oudere broer Jeroen. „Als dat zou kunnen, zou dat helemaal mooi zijn”, klinkt het.[3] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia 09-NOVEMBER-2016
  3. Tubantia 08-JANUARI-2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be