Laden
![]() |
- La·den
Laden, m
- bedrijf, magazijn, nering, shop, warenhuis, winkel, zaak
- «Der Montagmorgen wird in den Niederlanden von vielen Läden benutzt, um die Vorräte aufzufüllen.»
- De maandagochtend wordt in Nederland door veel winkels gebruikt om de voorraden op peil te brengen.
- «Der Montagmorgen wird in den Niederlanden von vielen Läden benutzt, um die Vorräte aufzufüllen.»
- blind, luik, vensterkuik
- [1]: Geschäft
|
|
|