• blind
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen blind blinder blindst
verbogen blinde blindere blindste
partitief blinds blinders -

blind

  1. (medisch) niet in staat te zien
    • De blinde man wachtte tot zijn hond begon met oversteken. 
  2. (figuurlijk) niet bereid of in staat met bepaalde informatie rekening te houden
    • Doordat ze zo overtuigd zijn van het eigen gelijk, zijn ze blind geworden voor de eigen immoraliteit en hanteren ze dezelfde wapens als waar tegen ze strijden.[7] 
     Het was nog te vroeg om te weten of ik blind en/of dwaas was geweest om zo lang van huis te zijn. De tijd zou uitwijzen wat de gevolgen van mijn lange afwezigheid zouden zijn op mijn kinderen.[8]
  3. blind (vertrouwen/haat/angst etc): een heel groot (vertrouwen/haat/angst) (dat op niets gebaseerd is)
    • Beleggers lijken echter geen blind vertrouwen te hebben in de wijze waarop Arcelor daar van gaat profiteren.[9] 
  4. (figuurlijk) zonder openingen een blinde muur: een muur zonder ramen
  • [2] blind voor
  • Een haastige hond werpt blinde jongen
Beter langzaam iets goed doen, dan haastig iets slechts doen.
  • Zo blind als een mol
Stoett-254 [10]
je hoeft maar weinig moeite te doen om mensen vóór te blijven als zij zich niet in dat onderwerp verdiepen of er geen tijd/moeite in willen stoppen ofwel: wanneer iemand als enige een beetje van iets weet, lijkt het voor iedereen die er niets van weet alsof diegene er echt verstand van heeft
  • Liefde is blind.
door verliefdheid de gebreken van een ander niet zien
  • Ziende blind zijn
bijvoorbeeld iemand wel kennen maar toch niet de verkeerde eigenschappen zien
  • een blinde klip
een rots die net niet boven de waterspiegel uitsteekt
enkelvoud meervoud
naamwoord blind blinden
verkleinwoord - -

het blindo

  1. vensterluik
vervoeging van
blinden

blind

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blinden
    • Ik blind. 
  2. gebiedende wijs van blinden
    • Blind! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blinden
    • Blind je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[11]


stellend vergrotend overtreffend
blind
blinder
am blindesten
alle verbuigingsvormen

blind

  1.  blind bn , niet tot zien in staat


enkelvoud meervoud
blind blinds

blind

  1.  blind zn ,  jaloezie zn  [2],  scherm zn  [1], zonneblind, zonnescherm
  2. voorwendsel
  3. blinddoek
  4. (VS) schuilhut
  5. oogklep (vooral meervoud)
  6. (informeel), (VK) braspartij, zuippartij
  7. (militair) blindering
  8. (kaartspel) blind bod (bij  poker zn )
vervoeging
onbepaalde wijs to  blind 
he/she/it  blinds 
verleden tijd  blinded 
voltooid
deelwoord
 blinded 
onvoltooid
deelwoord
 blinding 
gebiedende wijs  blind 

blind

  1. overgankelijk blind maken, verblinden
stellend vergrotend overtreffend
blind blinder blindest

blind

  1.  blind bn