• blind·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord blindheid blindheden
verkleinwoord

de blindheidv

  1. een toestand waarin men niet in staat is te zien
    • Deze ziekte leidt tot blindheid. 
  2. (figuurlijk) het een overduidelijke waarheid niet kunnen of willen zien of erkennen
     'Meneer, het zou kunnen dat ik inderdaad iets heb vernomen van de geruchten waar u op zinspeelt. Maar als die verhalen kloppen, zou er mijns inziens sprake zijn van een plaag van blindheid. Prins Henry zou toch blind hebben moeten zijn om zijn aanbedene niet te herkennen, of om een lelijk meisje aan te zien voor een ongeëvenaarde schoonheid? En mijn dochters zouden wel blind hebben moeten zijn voor hun spiegelbeeld en voor de blik in de ogen van degenen die hen aankijken...'[1]
  • Met blindheid geslagen zijn
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be