blindelings
- Geluid: blindelings (hulp, bestand)
- blin·de·lings
- In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: zonder te kijken’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
- afgeleid van blind met het achtervoegsel -lings met het invoegsel -e- [2]
stellend | |
---|---|
onverbogen | blindelings |
verbogen | blindelingse |
blindelings (wordt zelden als bijvoegelijk naamwoord gebruikt) [3]
- in den blinde gebeurend
- zonder kennis van zaken
blindelings
- zonder te zien
- Hij moest blindelings zijn weg zien te vinden in de donkere gang.
- Hij wist de weg zo goed dat hij blindelings de weg kon vinden.
- ▸ Aangezien ze dagelijks met mensen werkte, ging ze blindelings op haar gevoel af.[4]
- in het wilde weg, zonder overleg, op goed geluk
- Hij probeerde door blindelings op een paar knoppen de drukken de lift weer in beweging te krijgen.
- zonder zich een eigen oordeel te vormen
- Hij volgde blindelings zijn partijleider.
1.
- Het woord blindelings staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blindelings" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "blindelings" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ blindelings op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be