• blin·de·lings
  • In de betekenis van ‘bijwoord van hoedanigheid: zonder te kijken’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • afgeleid van blind met het achtervoegsel -lings met het invoegsel -e- [2]
stellend
onverbogen blindelings
verbogen blindelingse

blindelings (wordt zelden als bijvoegelijk naamwoord gebruikt) [3]

  1. in den blinde gebeurend
  2. zonder kennis van zaken

blindelings

  1. zonder te zien
    • Hij moest blindelings zijn weg zien te vinden in de donkere gang. 
    • Hij wist de weg zo goed dat hij blindelings de weg kon vinden. 
     Aangezien ze dagelijks met mensen werkte, ging ze blindelings op haar gevoel af.[4]
  2. in het wilde weg, zonder overleg, op goed geluk
    • Hij probeerde door blindelings op een paar knoppen de drukken de lift weer in beweging te krijgen. 
  3. zonder zich een eigen oordeel te vormen
    • Hij volgde blindelings zijn partijleider. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]