blinden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van blinden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		blinden			te blinden
	toekomend		zullen blinden			te zullen blinden
voltooid	tegenwoordig		hebben geblind			te hebben geblind
	toekomend		geblind zullen hebben			geblind te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	blindend		geblind			ev. blind	mv. verouderd blindt	blinde
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	blind	blindt	blindt	blindt	blindt	blinden	blinden	blinden
verleden (o.v.t.)	blindde	blindde	blindde	blindde	blindde	blindden	blindden	blindden
toekomend (o.t.t.t.)	zal blinden	zult/zal blinden	zult/zal blinden	zult blinden	zal blinden	zullen blinden	zullen blinden	zullen blinden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou blinden	zou blinden	zou(dt) blinden	zoudt blinden	zou blinden	zouden blinden	zouden blinden	zouden blinden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geblind	hebt geblind	hebt/heeft geblind	hebt geblind	heeft geblind	hebben geblind	hebben geblind	hebben geblind
verleden (v.v.t.)	had geblind	had geblind	had geblind	hadt geblind	had geblind	hadden geblind	hadden geblind	hadden geblind
toekomend (v.t.t.t.)	zal geblind hebben	zal/zult geblind hebben	zult/zal geblind hebben	zult geblind hebben	zal geblind hebben	zullen geblind hebben	zullen geblind hebben	zullen geblind hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geblind hebben	zou geblind hebben	zou/zoudt geblind hebben	zoudt geblind hebben	zou geblind hebben	zouden geblind hebben	zouden geblind hebben	zouden geblind hebben