• blin·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blinden
blindde
geblind
zwak -d volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

  1. overgankelijk van het gezichtsvermogen beroven

de blindenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord blinde
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord blind
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]


vervoeging van
blindar

blinden

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van blindar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van blindar