• voor·wend·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord voorwendsel voorwendselen
voorwendsels
verkleinwoord voorwendseltje voorwendseltjes

het voorwendselo

  1. wat voorgewend wordt
     Toen Gottfrid op zaterdag middag met zijn twee assistenten aankwam om wat extra werk te doen, zo als hij zei, had hij de versiering van de balustrade van het speelhuisje als voorwendsel gebruikt, aangebeld bij het grote huis en gezegd dat er een smaakkwestie was die hij met de ingenieur moest bespreken.[3]
91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]