Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • shop
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘winkel’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Van het Engelse shop, zie aldaar voor de verdere etymologie
enkelvoud meervoud
naamwoord shop shops
verkleinwoord shopje shopjes

Zelfstandig naamwoord

de shopm

  1. een winkel
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
shoppen

shop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shoppen
    • Ik shop. 
  2. gebiedende wijs van shoppen
    • Shop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shoppen
    • Shop je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Middelengelse shoppe, van het Oudengelse sceoppa (kraam), uit het Germaans, vergelijk het Limburgse sjóp.
enkelvoud meervoud
shop shops

Zelfstandig naamwoord

shop

  1. winkel
vervoeging
onbepaalde wijs to  shop 
he/she/it  shops 
verleden tijd  shopped 
voltooid
deelwoord
 shopped 
onvoltooid
deelwoord
 shopping 
gebiedende wijs  shop 

Werkwoord

shop

  1. winkelen