• dorps·win·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpswinkel dorpswinkels
verkleinwoord dorpswinkeltje dorpswinkeltjes

de dorpswinkelm

  1. kleine winkel in een dorp
     Ik wandelde met mijn vrouw dat weekend ergens in Frankrijk, tussen de Vogezen en de Frans-Zwitserse Jura. Na wat dagen onderweg te zijn geweest, daalden we de 16e september af en kwamen in een dorpje. In de plaatselijke dorpswinkel met levensmiddelen, sigaretten en kranten viel mijn oog op de vette krantenkoppen: Lehman was omgevallen. Buiten, in de heuvels, was daar niks van te merken geweest.[1]
     In Nieuwer Ter Aa in Utrecht was geen ontmoetingsplek. De dorpsbewoners zorgden daar zelf voor door dorpshuis Ons Genoegen te openen met allerlei faciliteiten zoals een bibliotheek, een dorpswinkel en een peuterspeelzaal. In het Brabantse Waalre werd een ontmoetingsplek gerealiseerd in ontmoetingscentrum De Pracht. Hier worden jaarlijks tientallen jongeren- en volwassenenactiviteiten georganiseerd.[2]


  1.   Weblink bron “Lehman: de eerste dominosteen” (Zaterdag 14 september 2013, 13:05), NOS
  2.   Weblink bron “Appeltjes van Oranje naar multifunctionele ontmoetingsplekken” (Donderdag 21 april 2016, 12:20), NOS