winkelen
- win·ke·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
winkelen |
winkelde |
gewinkeld |
zwak -d | volledig |
winkelen
- van winkel tot winkel gaan en inkopen doen
- Ze winkelden de hele middag en kwamen voldaan en beladen met allerlei nieuwe kleren weer thuis.
- ▸ Iedereen op Curaçao moet thuisblijven. De regering raadde de inwoners van het eiland aan om te hamsteren. De vervroegde avondklok heeft volgens de DMO-voorzitter niet tot grote ongeregeldheden geleid onder winkelend publiek.[1]
- Het woord winkelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "winkelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron “Paniek op Curaçao door mogelijk eerdere aankomst tropische storm Bonnie” (29 juni 2022), NU.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
winkelen
- winkelen; van winkel tot winkel gaan en inkopen doen
winkelen
- winkelen; van winkel tot winkel gaan en inkopen doen