• to·ko
  • Leenwoord uit het Indonesisch of javaans, in de betekenis van ‘winkel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1859 [1]
  • uit het Indonesisch toko
enkelvoud meervoud
naamwoord toko toko's
verkleinwoord tokootje tokootjes

toko m

  1. winkel
    • Zij is een toko in kinderkleertjes begonnen. 
  2. winkel voor Indonesische gerechten en ingrediënten
  3. (schertsend) (figuurlijk) bedrijf
    • Voor het restaurant zoeken we een ervaren chefkok die weet hoe je zo'n toko moet runnen. 
95 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[2]


  • to·ko

toko

  1. winkel, toko


toko

  1. winkel, toko