Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fiets·win·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietswinkel fietswinkels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de fietswinkelm

  1. winkel waar men fietsen en fietsbenodigdheden kan kopen
     Intussen zien fietshandelaren de vraag stijgen, vooral naar elektrische fietsen. "Mensen bellen het hele land af om te horen of een fiets nog ergens voorradig is", zegt Peter Macco, eigenaar van een fietswinkel. "Levertijden lopen op tot zes maanden, of soms wel acht maanden." En wie eenmaal een fiets heeft aangeschaft, wil daar misschien ook op de lange termijn meer gebruik van blijven maken.[1]
     's-Gravendeel is een dorp onder de rook van Dordrecht met een klein, oud centrum. Daar hebben zich kort na de jaarwisseling tientallen bewoners verzameld, schrijft Rijnmond in een reconstructie. Ze wensen elkaar gelukkig nieuwjaar en steken vuurwerk af. Op de hoek bij de fietswinkel staan een paar agenten, die een praatje maken met buurtbewoners.[2]


Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Reisgedrag waarschijnlijk nog jaren veranderd door coronacrisis” (Zaterdag 23 mei 2020, 09:21), NOS
  2.   Weblink bron “Bewoners 's-Gravendeel doen aangifte van mishandeling tegen ME” (Donderdag 5 januari 2023, 14:05), NOS