Nederlands

 
[1] muziekkapel
 
[2] muziekkapel
Uitspraak
Woordafbreking
  • mu·ziek·ka·pel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord muziekkapel muziekkapellen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de muziekkapelv / m

  1. (muziek) klein muziekorkest, klein muziekkorps
    • Met dreunende trom marcheren ze het voetbalveld op. Als Schotse doedelzakkers, maar dan op z'n Turks: Mehter Takimi uit Rotterdam, een muziekkapel gebaseerd op de oude militaire orkesten van het Ottomaanse Rijk. [1] 
  2. (muziek) (bouwkunde) overdekte ruimte waar een orkest in de buitenlucht een concert kan geven
    • De muzikanten bleven tijdens het optreden lekker droog in de muziekkapel terwijl de luisteraars nat werden van de regen. 
    • Eén grote afwezige: prins Laurent. ’Ik ben verhinderd, maar ik kom nog naar het feestje’, liet Laurent weten. Anderhalf uur te laat sloop hij de muziekkapel binnen voor het slot­akkoord. Maria Laura (28), de oudste dochter van Astrid, was ook afwezig. Maar zij had een goede reden: ze woont en werkt in Engeland. Het verjaardagsfeestje voor Paola werd heel vroeg ­georganiseerd: pas op 11 september wordt ze echt 80. [2] 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Tubantia 30-05-2016
  2. de Standaard 30/06/2017 door dhs
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be